fbpx
Select all categories
{{ channel.title }}

Menu

5 mei: Freedom Ride

Soigneur Tekst Soigneur Gepubliceerd 22 April 2017

“Na de oorlog ga ik ook koersen op het vaste land. Misschien kan ik er zelfs geld mee verdienen, dan kunnen we naar Europa verhuizen. Europa, Betrys! Weg van het staal en de winkel. De Eiffeltoren zien, de Piëta en misschien ontmoeten we Bartali.”


VIER DE VRIJHEID OP DE FIETS MET DE FREEDOM RIDE

Op vrijdag 5 mei 2017 organiseert Team LottoNL-Jumbo de tweede editie van de Freedom Ride. De wielrenners en schaatsers van het team vieren de vrijheid met een pelotonstocht door Midden- en Noord-Limburg.

Schrijf je hier in

De Freedom Ride is een gezamenlijk initiatief van Team LottoNL-Jumbo, het vfonds en de Stichting Liberation Route Europe. Een gedeelte van het parcours gaat over de internationale bevrijdingsroute ‘Liberation Route Europe’.


In Soigneur Magazine editie 9 schreef Bas Steman een fictief verhaal over fietsen, vrijheid en oorlog. In het kader van de Freedom Ride plaatsen we zijn verhaal hieronder.

 

GOODBYE ALLEGRO

Het zijn de dagen dat de zon zwakker wordt, langer wegblijft, dat er grauwe sluiers langs de hemel drijven. Komt het door het veranderende licht dat de wereld versombert? Of ligt er een waas over de ruit? Misschien. Nee, noch het licht, noch de aanslag op het glas is het, dat de gloed van het metaal verdreef. Alles is anders geworden.

Ik zit op het enige krukje in het schuurtje en hoor mezelf diep zuchten. Mijn handen slaan voor mijn ogen. Er is zoveel meer geëindigd dan er ooit weer zal beginnen. Ik buig mijn hoofd. Op de vloer verschijnen vochtige plekken. Ik snuif de geur van zweet en stof van zijn slanke handen, die maar geen staalwerkersklauwen wilden worden, dat met de jaren donkere vlekken heeft uitgebeten in het katoenen lint dat rafelt, maar ooit strak glanzend om het stuur gewikkeld zat. Niet zo lang geleden liet de tijd nog toe dat hij uren doorbracht op het zadel – diep gebogen of licht gekromd de weg op de drie donkere gedaanten op de top, de ene keer als houtskool schimmen in de nevel, soms als zomers lommerende kruinen. Het schriftje in zijn nachtkastje bewaart de dagen, minuten en seconden in lange, gelijkmatige rijen. De laatste genotuleerde klim dateert van zeven weken geleden, de dag voordat hij moest vertrekken. Onaangekondigd stond hij voor de deur. Hij vertelde had hij een paar dagen verlof had, voordat hij moest gaan. Waarheen mocht hij niet zeggen. Hij wist het ook niet, zei hij, behalve dat er iets groots op stapel stond, waarbij de 1st British Airborne Division de mokerslag moest toebrengen aan de legers van Hitler. Na D-day was hij dagen chagrijnig, omdat het tiende bataljon bij de invasie had moeten toekijken en wachten: “Arthur en Billy zitten verdomme al in Caen! Straks denderen ze in één keer door naar Parijs en Berlijn. Dan is het allemaal voorbij, zonder dat ik iets heb kunnen doen.”

Beeld: the Garlic Myth

Glunderend vertelde hij me, dat ook voor hem nu de oorlog echt begon. Hij had zijn handen op mijn schouders gelegd. “Lieve Betrys,” zei hij, “eindelijk, het is zover, ik ga naar Europa. We pakken ze in, die bloody Krauts. Monty versloeg hen al in Afrika, in Normandië en nu mogen wij.” Mijn keel stroomde vol zand. Ze hadden onze jongens gek gemaakt, opgejut en overstelpt met een ongeloofwaardig zelfvertrouwen. Alsof het om een eenvoudig klusje ging. Voor de kerst allemaal weer thuis.

Het staal uit Birmingham waar hij zo trots op was, dat ene stickertje op de zadelbuis met de drie cijfers, vijf-drie-één. Een heilige code voor hem.

Staal of kolen, meer smaken waren er niet voor een jongeman uit Pontardawe. Net als zijn grootvader en zijn vader verdween ook Morgan iedere ochtend achter de deuren van de staalfabriek. De mijnen vond hij te gevaarlijk. “Teveel ongelukken, teveel doden”, vond hij. In de avonduren, als het werk in de gieterij hem niet te veel had uitgeput, klom hij op de fiets. Dat was zijn instrument om te ontsnappen aan het dodelijk saaie leven in een arbeidersdorpje. Zodra zaterdagmiddag de fabriekshoorn loeide, haastte hij zich de heuvel op naar Alltwen, naar het kleine witte huisje, waar hij de hompen brood die zijn moeder met liefde voor hem besmeerd had naar binnen schrokte, het bidonnetje vulde met thee, zich omkleedde en vervolgens op zijn racefiets stapte. Meestal spraken ze af voor de etalage. Hij, de witte schim die luid mijn naam riep, nam zijn Allegro steevast mee de winkel in en kuste me opzichtig. In de zakjes op zijn borst stak hij gedroogde vruchten, hij lachte naar me dat ik de schade maar moest opschrijven. Arthur en Billy zwaaiden vanuit de deuropening. Op zaterdag fietsten ze meestal richting de Gower, het schilderachtige schiereiland waar onze weekenden lange zomers waren. Ik droomde de wegen waarlangs ze reden, de flauwe door lage heggen verscholen bochtjes, de stranden, de kliffen van Rossili, de eeuwige ruis van water. Afgelopen zomer gingen we weer eens samen. Eerst de bus naar Swansea, liftend naar Mumbles. Bij Joe’s Icecream stapten we uit. Daar waren volgens hem de Italiaanse ijsjes zo goed, dat Bartali er voor zou omfietsen.
“Welke smaken wil je?”
“Vanille”, antwoordde ik.
“Mooi niet,” zei hij, “chocolade en tiramisu!”

Beeld: the Garlic Myth

Mijn vingers strelen de bovenbuis van zijn rode Allegro, de nokjes die de remkabel geleiden. Het staal uit Birmingham waar hij zo trots op was, dat ene stickertje op de zadelbuis met de drie cijfers, vijf-drie-één. Een heilige code voor hem. “Mangaanstaal”, zei hij met half dichtgeknepen ogen, alsof hij een bezwerende formule uitsprak: “Vijfhonderd-een-en-dertig, Reynolds.” Een of andere bekende wielrenner had er een paar seizoenen op gereden. In tongen sprak Morgan over de Reynoldsrevolutie en over de rare handeltjes op zijn fiets. Vanaf nu zou alles veel sneller gaan. Hij moest en zou die fiets hebben, de Allegro Competition. Dit was het vernuft waarnaar hij verlangde, waarover de grote mannen uit de Tour en de Giro beschikten en helden als Buysse als de wind over de kasseien scheerden. “Jack Holmes werd Brits kampioen op zo’n frame!” Zijn taal was onnavolgbaar, maar ik begreep wel dat dit de wondermachine uit zijn droom was. Hiermee zou hij seconden of minuten winnen, ook dankzij een magisch mechanisme waarmee hij kon schakelen zonder het achterwiel te keren. Wijzend naar een foto aan de muur vertelde hij: “Kijk, tourwinnaar Roger Lapébie rijdt met dezelfde onderdelen op zijn fiets. In dat jaar mocht er voor het eerst geschakeld worden in de Tour.” Hij steeg bijna op. Naast de lange dagen in de gieterij van de staalfabriek, had hij een jaar lang ook nog groenten en fruit bezorgd voor de Home & Colonial om extra geld te verdienen. In twaalf maanden had hij genoeg geld gespaard. Daarna zat hij avonden in het schuurtje, te staren en te glimmen. “Kijk nou eens, Betrys. Is ze niet prachtig?” Ik trok mijn wenkbrauwen op: “Ze?”
“Tuurlijk, moet je kijken hoe slank de buizen zijn, hoe sierlijk de lugs.” Zijn enthousiasme was aanstekelijk. “Moet je voelen, hoe licht. Met deze wielen komt de fiets op iets van één en drie kwart stone.”
“Is dat weinig?”
“Is dat weinig? Ja joh, die oude woog meer dan twee stone. Hier win je de Tour op.” De Tour, daar had hij het vaak over. De wanden van het schuurtje leken wielerarchieven. Staartjes uitslagen van etappes, uit kranten geknipte foto’s van mannen op fietsen of gevierd op een podium. Vanaf een vergeelde krantenfoto kijkt zijn grote held me aan. Een Italiaan waarvan ik tot voor een paar jaar geleden nog nooit had gehoord, maar die volgens hem de allergrootste was. “Na de oorlog ga ik ook koersen op het vaste land. Misschien kan ik er zelfs geld mee verdienen, dan kunnen we naar Europa verhuizen. Europa, Betrys! Weg van het staal en de winkel. De Eiffeltoren zien, de Piëta en misschien ontmoeten we Bartali.”
“Oh, Mock.”

Mijn handen grijpen het stuur waar het vuil het diepst is doorgedrongen in het katoen. Ik hoef mijn ogen maar te sluiten en zijn warme hand ligt op mijn rug tijdens ons ritmisch geschuifel over het parket van The Rink. Neuriënd, grappend over de houterige jongens uit de kolenmijn met hun opgedofte meiden leidt en spindraait hij me rond tussen de lachende stellen door, langs de schuchteren aan de bar. We drinken soda’s en in het laatste licht van de zomeravond wandelt hij me langs de Tawe naar huis. Echt laat wordt het natuurlijk niet, de volgende dag moet er gefietst worden. De heuvels van de Brecon Beacons wachten.

Beeld: the Garlic Myth

Die laatste dag thuis in Wales had hij zich helemaal leeg getrapt. Hij was nog even langs de winkel gereden voor droge koeken en fruit voor onderweg. “Ik ben laat thuis, lieve Betrys”, zei hij. Hij lachte wel, maar zijn ogen stonden anders, serieuzer, verrieden iets dat ik niet begreep. Was het zijn gretigheid om eindelijk naar het vaste land te gaan, het continent waar zijn helden woonden, Lapébie, Bartali en waar de grote wielerwedstrijden werden verreden? Of was het angst? Tegen half zes sloot ik de winkel en begaf ik me over Herbertstreet naar Alltwen, waar ik met zijn ouders en zusjes op hem wachtte voor het avondeten. Zijn vader zat bij de radio en las de krant. “Ik vind het maar niets die para’s”, zei hij over de uitgevouwen pagina’s heen. “Wie weet waar ze je droppen? Het lijkt allemaal victorie, maar van de 6e Airborne Division is de helft in Normandië achtergebleven. De helft! Zat hij nog maar gewoon bij de Royal Engineers, wat was er mis met Baileybruggen bouwen?” “Hij wil iets doen”, zei ik, schonk thee in en las de bezorgdheid in de ogen van Morgans moeder. “Misschien moet je vannacht blijven slapen”, fluisterde ze. Ik bloosde.

“Sorry dat ik zolang wegbleef”, klonk het bij de achterdeur: “Bwlch-y-Groes beklommen. Dat moest.” De hele dag had Morgan op zijn fiets gezeten. Bwlch-y-Groes? Daar hoorde ik de jongens vaak over. Het scheen de hel. Vermoeid, uitgedroogd en haast verkrampt was hij thuisgekomen en direct het schuurtje ingereden, hij had een doek gepakt, de spaken opgepoetst, de ketting gereinigd en gesmeerd. Met witte kringen op zijn broek en zoutkristallen op zijn gezicht had hij vermoedelijk nog zitten staren naar zijn Allegro, het rare wieltje dat de ketting spande, de diepe glans van de naven, de zachte curve van de voorvork en de kleine ondiepe hapjes uit het loopvlak van de banden. In het schriftje schreef hij de tijden van die dag, 19 augustus 1944. Onderaan in zijn handschrift: “Goodbye Allegro. See you soon.”

In mijn gedachten draait een film, losse rushes, een lukraak geluid van zijn stem. Die laatste nacht thuis was het. Iets vertelde me dat dit het moment was, dat wachten geen doel meer diende. “Liefje, hier? Thuis?” vroeg hij. “Niet als ik terug ben?”
De nacht hadden we samen doorgebracht, zwijgend, onze gezichten dichtbij genoeg om te staren naar de schittering in elkaars ogen. We wilden wakker blijven, elkaars adem voelen. Tegen de ochtend bleken we toch in slaap te zijn gevallen. Ik schrok wakker. De klok van St. Peter’s Church sloeg zes maal. Het zou nooit gebeurd zijn als ik niet tussen de dekens mijn lichaam had ontdaan van de nachtpon en hem kuste. Hij sloeg zijn ogen op, mijn mond vond zijn lippen. Ik rolde op hem en trok me tegen hem aan. Door de maandenlange training bij het parachute regiment was hij een forse man geworden. In zijn blik herkende ik de aarzeling.
“Weet je het zeker?” fluisterde hij. Ik knikte en volgde met gesloten ogen hoe zijn vingers langs mijn wangen en hals naar mijn borsten gleden. Hoe zijn mond (…) en de blik in zijn ogen toen hij zo voorzichtig was.

Na twee dagen veranderde de berichtgeving van toon. Ze spraken over Duitse tankdivisies, over Britse cavalerie die vastliep en de infanterie in het nauw. Arnhem bleek een slagveld.

Allegro hangt aan twee leren riemen. Doffe tandwielen, de banden leeggelopen. Het vallende licht werpt zwakke schaduwen op de wand. Bartali en Lapébie fietsen, schakelen, juichen. Ernaast een advertentie met sierlijke rode letters: ‘Super Champion, le meilleur dérailleur, pas de bicyclette moderne sans dérailleur’. In het kastje staan zwarte fietsschoenen. Zeven weken geleden nog maar, we wandelden samen over Herbertstreet, langs de bioscoop waar we ‘Gone with the Wind’ en ‘Casablanca’ hadden gezien, langs het dorpshuis, de winkels en de pub The Dylwin Arms, naar de bushalte. Opgewekt liep hij naast me, fier op zijn rode baret, de vleugels op zijn borst en de pegasus. Hij nam mijn hand. Als de bus nou eens niet komt, en hij te laat is in Swansea, de trein zou missen? Hij omhelsde me, kuste me en zei iets over dat ik vertrouwen moest houden, een beetje op zijn ouders moest passen, dat hij me schrijven zou en een zin die hij vast ergens gelezen had, maar die me helder bij zou blijven: “Onthoud, lieve, dat wat liefde bindt, niet door afstand of tijd wordt verbroken.”
Nog een innige omhelzing, neus tegen neus. Een knipoog.
“En zorg goed voor Allegro.”

De bus kwam, hij sloeg zijn tas over zijn schouder, stapte in, drukte aanstellerig zijn lippen tegen de ruit, glimlachte, wuifde overdreven met zijn baret en ging zitten. Ik tilde mijn arm op en slikte. Daar ging hij, een silhouet dat een stipje werd in een waggelende bus.

Morgan vloog op Arnhem. Een armada van Dakota’s dropte tienduizenden paratroopers achter de linies van de Nazi’s. De jongens moesten een brug veroveren over de Rijn. Op de radio vertelden opgewonden BBC-verslaggevers dat onze para’s helden waren, die zonder al te veel tegenstand aan een zegetocht begonnen. Na twee dagen veranderde de berichtgeving van toon. Ze spraken over Duitse tankdivisies, over Britse cavalerie die vastliep en de infanterie in het nauw. Arnhem bleek een slagveld. Het werd stil. Ik neem een zakdoek uit mijn mouw en
dep mijn wangen. Vandaag kwam het telegram.
‘Missing, presumed dead…’

Morgan Gethin Probert sneuvelde op 19 september 1944 bij Oosterbeek. Betrys en Morgan zijn karakters in een roman van Bas Steman.